
Jurisprudentie
AP0197
Datum uitspraak2004-05-11
Datum gepubliceerd2004-05-27
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/773P
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-05-27
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/773P
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het hof gaat er in navolging van partijen van uit, dat het door [appellant] ondertekende stuk moet worden beschouwd als een pachtbeëindigingsovereenkomst. Het hof begrijpt uit datgene wat [appellant] in zijn memorie van grieven onder nr. 2 aanvoert, dat hij niet langer betwist dat er bij het sluiten van die overeenkomst van wilsovereenstemming sprake is geweest. Wel handhaaft hij zijn beroep op dwaling en misbruik van omstandigheden en bestrijdt hij de beslissing van de pachtkamer in eerste aanleg dat de beëindigingsovereenkomst feitelijk is uitgevoerd. Het hof zal deze standpunten achtereenvolgens beoordelen.
Uitspraak
11 mei 2004
pachtkamer
rolnummer 2003/773 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. J.M.J Huver,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1 De procedure in eerste aanleg
De pachtkamer van de rechtbank te Breda, sector kanton, locatie Bergen op Zoom heeft op 6 maart 2002 en 18 juni 2003 vonnissen gewezen tussen appellant (verder te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerde (verder te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde. Van beide vonnissen is een afschrift aan dit arrest gehecht. Naar die vonnissen wordt verwezen voor de procesgang in eerste aanleg, de in die instantie genomen beslissing en de gronden daarvoor.
2 De procedure in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 16 juli 2003 is [appellant] in hoger beroep gekomen van beide onder 1 genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] tegen die vonnissen vijf grieven aangevoerd en toegelicht en heeft hij geconcludeerd dat het hof die vonnissen zal vernietigen, en, opnieuw rechtdoende, bij arrest voor recht zal verklaren dat de pachtovereenkomst van 1 juli 1994 met ingang van 1 juli 2000 met 6 jaar is verlengd; voorts [zoon van appellant], wonende [adres], als pachter in de plaats wordt gesteld van [appellant], terzake van de pachtovereenkomst van 1 juli 1994, goedgekeurd door de grondkamer voor Noord-Brabant op 23 oktober 1994, alsmede [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van schade ter zake van het niet kunnen gebruiken van het van [geïntimeerde] gepachte perceel, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf heden tot aan de dag der algehele voldoening, telkens na afloop van een jaar te vermeerderen met de over dat jaar verschuldigde rente conform artikel 6:119 BW, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide (bedoeld zal zijn:) instanties.
2.3 [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de vonnissen zal bekrachtigen met ongegrondverklaring van het hoger beroep, zulks met veroordeling van [appellant] in de kosten van deze procedure.
2.4 Ten slotte hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De grieven
Deze luiden:
I Ten onrechte overweegt de pachtkamer dat het beroep op dwaling moet worden verworpen op twee gronden.
II Ten onrechte overweegt de pachtkamer wel invoelbaar te achten de omstandigheid dat [appellant] spijt heeft gekregen van zijn instemming met de beëindiging toen hij zag op welke wijze [geïntimeerde] aan zijn volledige zeggenschap inhoud gaf – namelijk door de ter beschikking stelling van de grond aan de gebr. [X.] -, maar dit voor een beroep op dwaling onvoldoende is.
III Ten onrechte overweegt de pachtkamer dat het beroep op misbruik van omstandigheden moet worden verworpen.
IV Ten onrechte overweegt de pachtkamer dat [geïntimeerde] is geslaagd in het bewijs dat in november 2000 feitelijk uitvoering is gegeven aan de tussen [appellant] en [geïntimeerde] gesloten beëindigingsovereenkomst.
V Ten onrechte heeft de pachtkamer de vordering van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de kosten.
4 De vaststaande feiten
4.1 Tussen partijen staat als van de ene zijde gesteld en van de andere zijde is erkend dan wel niet of onvoldoende is betwist en mede op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van overgelegde producties, het navolgende vast.
4.2 Bij overeenkomst van 1 juli 1994 heeft [geïntimeerde] met onmiddellijke ingang aan [appellant] voor een periode van zes jaren verpacht een perceel bouwland groot 7.94.30 ha, kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam en kadasternummer]. Deze pachtovereenkomst is op 23 oktober 1994 door de grondkamer voor Noord-Brabant goedgekeurd.
4.3 [appellant] is op 3 februari 1995 getroffen door een herseninfarct ten gevolge waarvan hij deels verlamd is geraakt en niet meer in staat is tot spreken. Diens landbouwbedrijf wordt sindsdien gevoerd door zijn zoon [zoon van appellant].
4.4 Een op 11 januari 1999 door [geïntimeerde] opgestelde verklaring is kort nadien door [appellant] ondertekend. Deze verklaring luidt:
“Betreft pachtovereenkomst nr. 294-05-3396
Mijne heren
ondergetekenden de Heer [appellant] (pachter) en [geïntimeerde] (verpachter) hebben een pachtovereenkomst welke eindigt op 30 juni 2000. Met dit schrijven delen zij U mede deze niet te zullen verlengen.
Getekend: de pachter ([appellant])
de verpachter: ([geïntimeerde]) ”
4.5 [geïntimeerde] heeft het onder 4.4 bedoelde stuk ingezonden naar de grondkamer Zuid. Omdat het stuk zonder begeleidend schrijven was aangeboden, heeft die grondkamer het bij brief van 18 januari 1999 teruggezonden met vermelding dat niet bekend was of de inzending ter kennisgeving dan wel ter goedkeuring is gedaan. [geïntimeerde] heeft het stuk niet opnieuw aan de grondkamer gezonden.
5 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Het hof leest in de memorie van grieven geen duidelijk verwoorde grief tegen de door de pachtkamer in eerste aanleg gegeven bewijsopdrachten. Nu [appellant] ook van het vonnis van 6 maart 2002 in hoger beroep is gekomen, zal het hof ervan uitgaan dat hij beoogt aan te voeren dat de pachtkamer in eerste aanleg direct, zonder bewijsopdracht(en), tot honorering van zijn standpunt had moeten komen. Het hof onderschrijft evenwel de door de pachtkamer in eerste aanleg gegeven bewijsopdrachten. Het standpunt van [appellant] was door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist, de door de pachtkamer in eerste aanleg gegeven bewijsopdrachten vloeien voort uit de in art. 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gegeven hoofdregel van bewijslastverdeling en er was geen aanleiding tot een bewijslastverdeling die van die hoofdregel afweek.
5.2 Het hof gaat er in navolging van partijen van uit, dat het door [appellant] ondertekende stuk moet worden beschouwd als een pachtbeëindigingsovereenkomst. Het hof begrijpt uit datgene wat [appellant] in zijn memorie van grieven onder nr. 2 aanvoert, dat hij niet langer betwist dat er bij het sluiten van die overeenkomst van wilsovereenstemming sprake is geweest. Wel handhaaft hij zijn beroep op dwaling en misbruik van omstandigheden en bestrijdt hij de beslissing van de pachtkamer in eerste aanleg dat de beëindigingsovereenkomst feitelijk is uitgevoerd. Het hof zal deze standpunten achtereenvolgens beoordelen.
5.3 [appellant] legt aan zijn beroep op dwaling ten grondslag, dat [geïntimeerde] bij het sluiten van de overeenkomst heeft gezegd de grond zelf te zullen gaan bewerken, hetgeen echter niet het geval is gebleken. [geïntimeerde] betwist zich in de door [appellant] gestelde zin te hebben uitgelaten. Het hof oordeelt als volgt. Art. 6:228 BW stelt als vereiste voor een geslaagd beroep op dwaling dat de overeenkomst waarvan vernietiging wordt verlangd bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten. De pachtkamer in eerste aanleg heeft geoordeeld dat de eventuele onjuiste inlichtingen van [geïntimeerde] niet doorslaggevend zijn geweest voor de besluitvorming van [appellant]. Op basis van hetgeen door de getuigen is verklaard onderschrijft het hof dit oordeel. Uit de verklaring van [getuige] komt naar voren dat het niet willen verstoren van de goede familieverhoudingen mede grond is geweest voor het instemmen met beëindiging en [zoon van appellant] heeft zelfs verklaard dat de handtekening is geplaatst “louter om de goede familieverhouding niet te verstoren”. Beide getuigenverklaringen zijn gebaseerd op uitlatingen van mw. [...], de moeder van de getuigen, die zelf niet als getuige is gehoord. Wel is een door haar ondertekende schriftelijke verklaring overgelegd, maar deze kan niet worden gelijkgesteld met een beëdigde getuigenverklaring en geeft overigens ook qua inhoud geen sterke steun aan het standpunt van [appellant]. [geïntimeerde] en zijn echtgenote, in contra-enquête als getuigen gehoord, hebben voorts niets verklaard waaruit blijkt van enig verband tussen het beëindigen van de pacht en [geïntimeerde]’ plannen met de grond. Zij hebben integendeel verklaard dat niet is gezegd dat [geïntimeerde] de grond zelf wilde gaan beboeren. Al met al heeft [appellant] onvoldoende kunnen aantonen dat de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten. In hoger beroep stelt hij wel het tegendeel, maar hij biedt geen nader bewijs aan.
5.4 Bij het bovenstaande komt nog, dat – indien [geïntimeerde] zich in de door [appellant] gestelde zin zou hebben uitgelaten - uit de getuigenverklaring van [getuige] volgt dat hij contact heeft gehad met [geïntimeerde] en dat in dat contact aan de orde is geweest dat [geïntimeerde], die, naar [getuige] kennelijk wist, geen landbouwer was, alleen de hoofdlijnen zou bepalen en het feitelijke werk (geheel) zou uitbesteden. Nu [appellant] de grond zelf niet meer kon bewerken, doch het – extensief – liet bewerken door een zoon, maakt dit aannemelijk dat – ervan uitgaande dat [geïntimeerde] inderdaad het voornemen heeft geuit zelf de grond te gaan exploiteren - [geïntimeerde] mocht aannemen dat de overeenkomst ook zou zijn gesloten indien hij zijn voornemens niet had geuit (art. 6:228 onder “a” slotpassage BW).
5.5 Gelet op een en ander faalt het beroep op dwaling. Ten overvloede overweegt het hof nog dat het met de pachtkamer in eerste aanleg niet bewezen acht dat [geïntimeerde] heeft gezegd dat hij zelf de grond wilde gaan exploiteren. Tegenover de verklaringen van [getuige] en [zoon van appellant], die in ieder geval ten dele niet op eigen waarneming zijn gebaseerd, staan verklaringen van andere strekking van [geïntimeerde] en diens echtgenote. Het hof ziet geen aanleiding om meer geloof te hechten aan de verklaringen die aan de zijde van [appellant] – op wie de bewijslast rust - zijn afgelegd. Nader bewijs is niet aangeboden.
5.6 De grieven I en II falen dus. Hetgeen [appellant] aanvoert over art. 44 Pw doet hier niet aan af.
5.7 Ook het beroep op misbruik van omstandigheden faalt. [appellant] is bij het aangaan van de overeenkomst bijgestaan door zijn echtgenote – die, afhankelijk van de toestand van [appellant], wellicht zelfs als diens zaakwaarneemster kon worden aangemerkt, doch in ieder geval de belangen van [appellant] mede kon behartigen - terwijl [appellant] bovendien enige bedenktijd is gegund, zodat de kwestie met zijn zoons kon worden besproken. Over een bijzondere toestand waarvan misbruik is gemaakt is onvoldoende gesteld. Bovendien volgt uit de stukken dat [appellant] zelf weliswaar nog pachter was, maar dat hij niet of nauwelijks meer als belanghebbende bij het gebruik van de grond kon gelden. Niet is aangevoerd dat reeds eerder was gesproken over indeplaatsstelling. Dit roept sterke twijfel op of [geïntimeerde] wist of, zoals het beroep van [appellant] op misbruik van omstandigheden vooronderstelt, moest begrijpen dat hij [appellant] van het aangaan van de overeenkomst had moeten weerhouden. Ook grief III slaagt derhalve niet.
5.8 Wat betreft de vraag of de beëindigingsovereenkomst feitelijk is uitgevoerd overweegt het hof het volgende. Vaststaat, dat de gebroeders [X.] de grond in gebruik hebben genomen nadat door de zoon(s) van [appellant] bieten waren gerooid. Uit de getuigenverklaringen van M. [X.], J. [X.] en [geïntimeerde] volgt, dat zij in goede harmonie met de zoons van [appellant] het perceel hebben afgepaald. M. [X.] heeft verklaard dat hij bij die gelegenheid aan de gebroeders [appellant] heeft gevraagd of het bietenrooien kon worden vervroegd en dat hij aan [zoon van appellant] desgevraagd heeft gezegd dat hij wintertarwe zou zaaien of aardappelen zou poten. Uit de verklaringen van [geïntimeerde] en de gebroeders [X.] volgt verder, dat zich van de zijde van [appellant] niemand meer heeft laten zien toen de gebroeders [X.] de grond vervolgens in gebruik namen. Gelet op de beëidigingsovereenkomst en de wetenschap bij de zonen [appellant] daarvan, wijzen deze verklaringen sterk in de richting van vrijwillig beëindigen van het gebruik van de grond. Uit de getuigenverklaring van [getuige] in contra-enquête blijkt niet welke veronderstelling bij hem leefde omtrent het doel van de uitmeting van de grond, waarover ook hij heeft verklaard. Hij heeft eveneens verklaard dat is gesproken over vervroegd oogsten van de bieten en heeft ook daaromtrent niet verduidelijkt welk doel dat gesprek zou kunnen hebben gehad anders dan de ingebruikneming door een opvolgend gebruiker. Uit de verklaringen van [getuige] en [zoon van appellant] ter gelegenheid van de aan [appellant] gegeven bewijsopdracht volgt verder dat zij in verzet kwamen toen zij vernamen dat de gebroeders [X.] op de grond aan het werk waren. Dit is op zichzelf niet in tegenspraak met een eerder uitgevoerde beëindigingsovereenkomst ten behoeve van [geïntimeerde]. Het hof is dan ook van oordeel, dat in de getuigenverklaringen aan de zijde van [appellant] onvoldoende tegenbewijs gelegen is.
5.9 [appellant] voert nog aan dat hem nimmer toestemming is gevraagd dan wel hem niet is gevraagd of het land klaar was. De pachtovereenkomst was evenwel reeds voor het rooien van de bieten geëindigd en er was dan geen aanleiding tot het vragen van toestemming. Evenmin was voor feitelijke uitvoering van de overeenkomst noodzakelijk dat vooraf aan [appellant] werd gevraagd of het land klaar was. Er was immers geoogst, de pachtduur was ten einde en de grond was feitelijk ontruimd. Aan een uitgevoerde beëindigingsovereenkomst doet evenmin af het feit dat [zoon van appellant] op 22 december 2000 aan [geïntimeerde] heeft gevraagd als pachter in de plaats van zijn vader gesteld te mogen worden. Uit de getuigenverklaringen wordt immers aannemelijk dat (de familie) [appellant] op zichzelf met het einde van de pacht vrede had, maar dat dit veranderde toen werd vernomen dat de gebroeders [X.] het land bewerkten. De brief van 22 december 2000 – overigens niet namens [appellant] zelf geschreven - is ook kennelijk ingegeven door de gedachte dat de beëindigingsovereenkomst niet rechtsgeldig was. Hiermee is alleszins verenigbaar dat de grond tevoren was ontruimd in de veronderstelling dat wèl een geldige beëindigingsovereenkomst tot stand was gekomen.
5.10 Op grond van hetgeen onder 5.8 en 5.9 is overwogen acht het hof ook grief IV tevergeefs voorgesteld.
5.11 Grief V bouwt voort op de overige grieven en deelt in hun lot.
5.12 Nu alle grieven falen, zullen de vonnissen waarvan beroep worden bekrachtigd. [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
6 De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep,
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank te Breda, sector kanton, locatie Bergen op Zoom, van 6 maart 2002 en 18 juni 2003, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 205,-- wegens griffierecht en € 771,-- wegens salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Valk en Van den Dungen en de raden mr. ing. Jansens van Gellicum en ing. Hamelink en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 11 mei 2004.